Ergens las ik dat de essays van Doeschka Meijsing over haar favoriete schrijvers als liefdesverklaringen zijn. Voor haar dagboekaantekeningen in ‘En liefde in mindere mate‘ zou ook ik een liefdesverklaring willen schrijven. Ik ben een monogame lezer, zeg maar. Ik houd van mijn schrijfsters en schrijvers, en ik lees (en herlees) liever een heel oeuvre dan dat ik zomaar ‘nieuwelingen’ lees. Dit wordt dus het jaar van Doeschka Meijsing.
Natuurlijk ben ik overgevoelig voor melancholie – en hoe kunnen de dagboeken van een te vroeg gestorven schrijfster iets anders oproepen? De bij voorbaat al tragische ‘coming of age’ van Meijsing, tegen de blauwe hemel van de jeugd. ‘Tegenwoordig denk ik altijd aan de toekomst,’ schrijft ze op zondag 6 januari 1962, 14 jaar oud, ‘wie zal mijn man zijn? Ik wil het liefst een grote, sportieve, blonde man. – Later, als ik getrouwd ben, laat ik dit misschien aan hem lezen, als een van de mooiste dingen die ik heb.’
De lezer kan niet zonder buikpijn doorlezen, wetende dat het leven nooit mooier wordt dan een gelukkige dag als je jong bent, ‘Ik ben vreselijk gelukkig. Het is mei in de straten en de Hout is weer vol groen. De deuren in het huis staan allemaal wijd open en de dagen zijn vol met mensen die op blote voeten in en uit lopen, het gras maaien en de tuin sproeien.’
Op woensdag 11 mei 1966 om 15.00 uur schrijft ze ‘Ik zou het gelukkigste achttienjarige meisje van de wereld moeten zijn maar ik ben het niet, omdat ik graag denk dat ik nooit zó zou kunnen schrijven als ik wil, nooit zo zal kunnen liefhebben als ik wil.’ En op 23 mei ‘Oh god, ik heb zo’n hoofdpijn en ik ben zo ongelukkig, zo ongelukkig, zo onvoorstelbaar ongelukkig. (Ik zal net zo lang denken dat ik ongelukkig ben, totdat ik de betekenis niet meer voel en ik het kan zetten naast alle andere woorden waarvan de betekenis niet meer doorkomt.)’
De gevoelens die ze ervaart, lijken misschien wel groter op papier. Want als dagboekschrijfster weet ik dat het voor de argeloze lezer zo voelt; alsof het leven niets meer is dan een aaneenschakeling van grote gevoelens en intense gebeurtenissen. In Meijsings geval zijn dit verpletterende depressies. Hoe kan de schrijver leven, in de spelonken van die gevoelens?
Terwijl er in het echte leven van alles kabbelt en de dagen zich soms aan elkaar rijgen in eentonigheid. Dat beschrijven we niet in een dagboek, of in een enkele zin die de zinloosheid of het gelukzalige ritme van die dagen samenvat. Hoe persoonlijk een dagboek ook is, het spiegelt de dieptepunten en hoogtepunten. En af en toe ‘moet’ er iets opgeschreven worden dat niet eerder opgeschreven kon worden. Te intens, te fragiel. Terwijl we soms simpelweg schrijven om niet te vergeten, zoals ook Meijsing dat meerdere malen zegt.
Meijsing móest schrijven ‘Als ik eraan toegeef nooit te kunnen schrijven, zal dat mijn ondergang betekenen, want dan zal ik niet meer weten wat ik doen moet mijn zeventig jaren dat ik nog leven moet.‘ Dus ze bleef schrijven, en niet zonder succes.
Ze moest steeds maar hoger en hoger, en beter en beter, en blijft dat ook zeggen – de onzekerheid, de frustratie die met schrijven samenhangt. Hoe de woorden kapot maken wat ze wil schrijven – zoals het wapen van de schrijver zich altijd tegen de schrijver keert. En waarom ze haar werk bij Vrij Nederland niet waardeert, waar ze zich niet mee verbonden voelt, ‘Maar mijn probleem is dat ik altijd aan de roman denk, altijd rekening houd met het feit dat ik eigenlijk wil schrijven, wat ik vervolgens niet doe. Zo ben ik nooit ergens vast of thuis. Het is een vluchtmechanisme dat feilloos werkt om niets tot stand te hoeven brengen.’
Als mijn dagboeken íets op die van Meijsing leken, zo hartstochtelijk, intelligent, intens, zo vol leven en gitzwart verdriet, zo knorrig, liefdevol, jubelend en boos – dan had ik ze allang uitgegeven. Ik ben benieuwd naar haar boeken. Misschien is dit het beste dat ze schreef, en dat klinkt hard. Want dit zijn dagboekaantekeningen. Een zelfportret waarin ze zich onbespied waande, als dat al kan. Of niet? We zullen het (denk ik) nooit weten.