We wachten voor station Eindhoven in een gure wind die langzaam maar zeker onze ruggen verkilt. De bus naar Antwerpen heeft vertraging, zegt een man in het Engels, en of wij ook een berichtje ontvingen van de touroperator? Nee, vriendin en ik weten van niets.
Hij heet Mustafa. Hij is van Egyptisch- Syrisch-Antilliaans-Nederlandse afkomst vertelt hij met wapperende handen, en dit is de laatste keer dat hij de bus van deze touroperator neemt. De jongen naast hem heet Tristan, vernoemd naar de ridder. Hij heeft ook echt iets van een jonge ridder, zoals hij al onze vragen beleefd beantwoord, met dat blonde haar en een lach die zijn gezicht door tweeën splijt. Hij reist vaker met deze touroperator naar het buitenland en heeft helaas geregeld vertraging. Anderhalf uur deze keer. Er is een Spaans stel dat mopperend op dezelfde bus wacht, en er is een mooi meisje dat naar München moet en vraagt of ze wel bij de juiste bushalte staat, want haar bestemming staat niet aangegeven. Achter ons zit een zwijgende jongeman in een smetteloos overhemd die vanaf het hek al onze gesprekken volgt. We zijn als het begin van een film, waarin de personages zich voorstellen en langzaam duidelijk wordt wie welke rol inneemt. De lucht wordt steeds zwarter. En als de bus er is, en we door de stortregen dan eindelijk de stad uitrijden, is het alsof we al tijden samen onderweg zijn.
De nachtportier in ons hotel in Antwerpen is grijs en gebogen en hij schrijft onze namen in een morsig schrift. Onze kamer heeft een alkoof met een toilet en douche, geen deuren. De bank voor het raam is even hard als de muur, bekleed met tapijt dat is vastgezet met spijkertjes. Achter de geraniums voor het raam torent de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. De hele nacht door leeft de stad om ons heen, gerinkel van glazen, gezang en gelach. Op de terugweg naar onze kamer, de tweede avond, stopt vriendin voor een raam. ‘Kijk,’ wenkt ze, ‘een blote vent.’ In een lege kamer staat een man wijdbeens voor zijn bed, net iets te dik, goed zichtbaar door de vitrages. Bijna vertederend, zoals hij naar beneden staart, alsof het hem verbaasd wat hij daar ziet.
In de ontbijtzaal de volgende ochtend huilt een ontroostbare baby, nadat zijn moeder opstond en hem bij zijn vader op schoot achterliet. Hij kalmeert pas als hij op de arm van zijn vader een foto in een tijdschrift ziet; een vrouw in een badpak. De hotelhond heet Olav en hij gaat er vandoor met de sandaal van vriendin, die achter hem aan zit door de hotelgang. De receptioniste lacht verontschuldigend, met Olav trekkend aan zijn riem, als we later die dag onze koffers oppikken.
Er zijn geen saaie mensen in deze wereld, schrijft Yevgeny Yevtushenko in een gedicht dat ik vaak lees. Elk mens kent een moment waarin hij zegeviert, en een uur van bittere kwelling, zegt hij. Met ieder mens sterft een hele wereld. Ik bedenk me hoe onzichtbaar levens zijn, en hoe de schrijver mensen in hun wereld kleurt, of laat herleven. Met ogenschijnlijk saaie personages die nooit saai zijn omdat ze er stuk voor stuk toe doen.
Hoe werelden samen komen in een morsig hotel, een ontbijtzaal met de ochtendzon door de ramen of zomaar een busstation in Eindhoven. Iedere onbeduidende handeling is juist die handeling waarmee het personage zich onderscheidt van die ander, ontroostbaar huilend, dromend met een te dikke buik in een hotelkamer of zwijgend op een hekje. Volgende keer gaan we weer met de bus.