De schrijver als exhibitionist
Sinds mijn boek gepubliceerd is en ik het online promoot, voel ik me bekeken, bijna naakt! Fictieschrijvers zijn exhibitionisten, laat ik daar eerlijk in zijn. Schrijvers vertalen idealen, nachtmerries, ongemakken en irritaties in verhalen, zetten ze op papier, of ja, het computerscherm, en sturen ze de wereld in. Ieder verhaal is als een schepping, we geven het streng maar ook liefdevol en begrijpend vorm, schaven en schrappen er soms jaren aan. Zodat iedereen de schrijver ‘op zijn mooist’ kan lezen. Er zijn schrijvers die het in het geheim doen (de stiekeme schrijver, net zoiets als een nudist, die ‘het’ alleen thuis in de tuin ‘doet’) maar de meeste schrijvers worden graag ontdekt. Ik publiceerde eerder verhalen en daar voelde ik me heus goed gekleed bij. Het verschil? Ik ben een exhibitionist van woorden maar dat betekent niet dat ik zelf graag gezien wil worden! Lees mijn woorden, maar kijk niet naar mij. Zoiets. Maar goed, om gelezen te worden duik ik met liefde in het diepe, over mijn woorden heen. Iedere nieuwe ervaring doet je leven langer lijken, schijnt het. Dus zet ik binnenkort een auteursfoto op de cover van mijn boek. Zo van, ja, ik ben het, lees me! Een kleine ervaring, maar toch. Vandaag deel twee in de reeks geschrapte fragmenten. En reacties zijn welkom.
Deel II: De aanloop tot die ene zomer
“Is dat wel goed, vader?” vroeg moeder toen we al in de auto zaten.
“Stap nog eens uit,” vader rolde zijn mouwen al op.
“Dat hoeft echt niet pap,” zei ik door het open raampje.
Ik sloeg Nathalie op haar knie, ze gaf gas en met piepende banden schoten we vooruit, de oprit schampend.
“Nat!” ik keek om en zag nog net de bleke gezichten van mijn ouders.
“Maar goed dat moeder thuis afscheid wilde nemen,” zuchtte Nat.
Ik legde mijn benen op het dashboard en zij mocht het eerste cassettebandje kiezen. UB 40. De lange reis werd een aaneenschakeling van rode stoplichten, gevloek en geruzie om verkeerd genomen afslagen (“Je moet het niet zo laat zeggen”, riep ze, en, “lees die rotkaart nu eerst eens voordat je wat roept” en “Anne, als je me nu nog een keer verkeerd laat rijden, draai ik om!”)
Nat had net twee maanden haar rijbewijs en stuurde als een stramme bejaarde met staar – haar rijinstructeur schrok toen ze hem inlichtte over onze reis naar Zuid-Frankrijk. Ik had geen rijbewijs en verkeerde in gelukzalige onwetendheid over bijna-ongelukken en voorrangswegen terwijl zij elke twee uur uit hijgde op een van de parkeerplaatsen waar we stopten.
“Ik heb hoofdpijn,” zei ze tijdens onze zesde stop.
Ik lag op een bankje, de zon in mijn gezicht.
“Nat, probeer je eens te ontspannen. Je rijdt als een dolle hond. We hebben een maand de tijd. Als we het vandaag niet redden nemen we toch een hotelletje?”
“Dan moet ik daar parkeren,” ze trok een blikje cola open, “nee, dank je. En dan morgen weer de hele dag rijden. En we hebben geen informatie over de hotelletjes langs onze route. Ik slaap niet zomaar ergens.”
In een paar grote slokken sloeg ze haar cola naar binnen en stapte weer in, driftig naar mij gebarend.
Ik zong mee met Chaka Khan, Sade en Bob Marley terwijl zij ingespannen door het raam tuurde. Ze prevelde af en toe wat en ik wees haar nergens meer op nadat ze bijna de berm instuurde toen ik haar enthousiast wees op de eerste zonnebloemen.
“Maar je moet wel tegen me praten,” zei ze, “anders val ik in slaap.”
Dus ik zong mee met alle nummers en dwong haar om een favoriet nummer te kiezen, een sexy artiest, de meest irritante zangeres. Ik voerde haar boterhammen met warme boter en hagelslag, zweterige kaas en lauwe yoghurtdrank. De schemering viel, het werd nacht en we schommelden steeds rustiger over de snelweg die zich leeg voor ons uitstrekte. Ik deed hard mijn best om niet weg te doezelen. Zij knipperde met haar ogen en vroeg me om de paar minuten of ik niet sliep.
“Mijn ogen branden,” zei ze toen we nog honderd kilometer te gaan hadden, “misschien kunnen we beter ergens langs de weg stoppen.”
Maar ik herinnerde me griezelverhalen over overvallen op de snelweg. Daarna was ze weer klaarwakker.
“Het is wel erg leeg, niet?” zei ze “het is net alsof we naar het einde van de wereld rijden!”
Ze draaide op haar stoel.
“Nat, als iemand ons probeert te stoppen, rijd je er gewoon over heen. Goed?”
Ze knikte.
Maar natuurlijk reed ze niet door, hoewel ze het me vroeg, alsof ik haar zou bevelen om over de vrouw heen te rijden die op de weg voor ons opdook, wuivend in de koplampen.
“Anne, wat moet ik doen, ik kan toch niet zomaar doorrijden? Anne!”
“Stoppen Nat!”
We stopten met piepende remmen en daarna viel er een stilte over de donkere weg, waarin ik de krekels in de bermen hoorde sjirpen. De vrouw tuurde naar ons, haar hand plat boven haar ogen. Wij staarden terug.
“Doe je deur op slot,” fluisterde ik en bijna gelijktijdig mepten we met een klap de deurknopjes naar beneden en draaiden de raampjes dicht. De vrouw schokschouderde en nam een trekje van haar sigaret. Daarna liep ze naar ons toe, wiebelend op hoge hakken.
“Zou het een prostituee zijn? “ fluisterde Nat.
“Een prostituee? Hier midden op de snelweg? Lucratieve business Nat,” zei ik, “en ssht, kijk uit.”
Alsof de vrouw ons zou horen, en dat kon ze waarschijnlijk ook, onze hoge stemmen in de voor haar donkere auto. Ze legde een hand op het dak. Wij krompen ineen, alsof ze een hand op onze hoofden legde. Daarna tikte ze op mijn raampje. In het witte maanlicht zag ik dat ze grote ogen had waarin het licht weerkaatste, en, ze leek te huilen.
“Anne?” zei Nat.
“Ze huilt.”
“Huilt ze?”
“Dat zeg ik toch, ze huilt!” zei ik.
“Waarom huilt ze? Huilt ze?”
“Nat, hoe kan ik nu weten waarom ze huilt!”
“Wat moeten we doen?”