Waldo reisde met bus en trein door naar Centraal-Mexico op zoek naar de laatste zilveren beer. Vlakbij het dorpje Xilitla, hoog in de Sierra Madre Oriental, stapte hij uit de schoolbus die hem de bergen in had gebracht. Hij stak zijn hand op naar zijn medereizigers die zwijgend voor zich keken. De chauffeur schudde zijn hoofd en sloeg een kruis voordat hij de deur weer dichttrok. De achterlichten van het busje verlichtten kort het modderige pad.
Het dorp lag donker boven hem en de wind joeg wolken als kraaien door de lucht en liet luiken klapperen. Voor hem doemde een gestalte op, rond en zuchtend en hoofdschuddend, het maanlicht onthulde een vacht en even hield hij zijn adem in, voelde met zijn hand naar zijn pistool. De gestalte stond stil en draaide zich om. Een dikke vrouw op krukken, gehuld in een deken. Ze trok hem aan zijn hand toen hij haar inhaalde. Ze zei iets dat hij niet verstond en wees hem terug, het pad weer af. Maar hij liep door en achter zijn rug hief ze een klaagzang aan, waarop uit de eerste huizen van het dorp een al even klagerig antwoord kwam. Hij durfde haar niets te vragen, zelfs de weg naar het hotel niet, dat zich gebladderd tegen een berghelling bleek te verschuilen.
De kreupele hoteleigenaar opende na lang kloppen de deur, mompelend in zijn baard. “Een kamer,” zei Waldo terwijl hij naar binnen stapte, “en ik ben op zoek naar de zilveren beer!” De man veegde zijn handen af aan zijn schort, zette zijn kruk opzij en greep achter zich, reikend naar een pistool dat achter een poncho verscholen hing. Hij richtte op Waldo, die achter de balie dook, waarop de hoteleigenaar in een bulderende lach uitbarstte.
“Pfeeuei,” riep de hoteleigenaar en hij maakte schietbewegingen richting een metershoge vijand achter de hoteldeur. Hij wankelde met gesloten ogen naar achteren, maakte met zijn hand een snijdend gebaar over zijn keel en liet zich tegen de balie vallen. Hij stak zijn pistool in zijn broekriem en schudde Waldo de hand. Maar daarna wees hij naar de deur.
“Nee,” schudde Waldo “ik blijf.”
“Morir,” zei de hoteleigenaar, “la muerte!”
“No, ik ga de beer doden.”
De hoteleigenaar schudde zijn hoofd.
“Suicidio!”
“Welnee,” lachte Waldo.
“Woeshh!” deed de hoteleigenaar met een wegwerpgebaar, “Adios!” Hij draaide zich om, terwijl hij in onverstaanbaar Spaans tegen de manke bediende ratelde die Waldo voorging naar zijn kamer, hinkend op een been.
De volgende ochtend vertrok Waldo voor de jacht. De beer had de hele nacht door zijn dromen gespookt. Het personeel sliep nog en het hotel zweeg, gehuld in de ondoorgrondelijke, modderige donkerte van een bergdorp. Een haan kraaide toen hij het laatste hek van het dorp piepend achter zich dicht trok. En op dat moment stapte hij in een berenklem.
Het duurde weken voordat de wond aan zijn rechterbeen geheeld was. Hij bleef in het hotel, bij de hoteleigenaar die hem hoofdschuddend verzorgde.
“Woeshhh,” hoorde Waldo hem mompelen als hij zijn wond verschoonde en, “suicidio.”
De dorpelingen brachten splinterende krukken en wandelstokken, maar hij weigerde hulp. Na iedere voorzichtige wandeling door het dorp kwam hij terug met een afgemat been, alsof hij een beer met zich meesleepte. Op sommige dagen had hij zelfs iets van een beer, zoals hij kreunend uit de struiken opdook. Met een deken over zijn rug en een baard die bijna zijn hele gezicht bedekte.
Na twee maanden pakte hij zijn pistool en juten rugzak en trok het laatste piepende hek van het dorp weer achter zich dicht. Die nacht onweerde het en de donder rolde door het dorp als een zwaar karrenwiel, waaronder rots en berg kraakten. De hoteleigenaar sloeg een kruis en mompelde in zijn bed voor zich uit (“suicidio, woeshh!”) De tweede berenklem, net buiten het dorp, brak Waldo’s linkerenkel.