Het huis van mijn ouders is een kasteel. Het ligt verscholen in een tuin aan de rand van een wijkje, belegerd door busjes en betegelde voortuinen. Maar het huis van mijn ouders is sterk.
De tuin is de gracht, met de voortuin waar het gras onbeschaamd hoog staat en een hazelaar over het weggetje voor het huis hangt. Het kronkelende pad naast het huis is begrensd door wilde aardbeien en brem en in de achtertuin groeien madeliefjes in het gras.
Het huis van mijn ouders wint niet alleen van de oprukkende verstening. Ze tart de tijd. Het is het enige huis waar verleden en heden elkaar zo goed kennen, waar ik kind en moeder ben, waar ik lach en huil om wat voorbij is en gaat komen. Het huis waar de toekomst zich verstopt, achter de gordijnen en de planten.
Achter de voordeur ligt de wereld van mijn ouders.
De dobbelstenen op de tafel, met het schrift waar mijn vader de score noteert van hun dagelijkse spel, met schuine letters. De grote pannen in de bijkeuken, de lades met het vele bestek, de porseleinen dessertlepels en het glaswerk in de houten kast in de kamer. De stoelen om de tafel onder de lamp. Ze roepen ‘voorbij, voorbij!‘ iedere keer als ik ze zie.
Ik doe net of ik niets hoor.
Aan de muur hangt een schilderijtje van mijn vader, zestien jaar oud. Zijn gezicht in zijn handen. Mijn zoon lijkt op hem, net zoals een neefje. Gevangen op papier, maar het zijn ook de jaren die gaan komen, waarin hij voor altijd en altijd blijft leven.
In de bijkeuken staat een schillenmand, met een vergeelde krant op de bodem. Jaren terug schilden mijn zusjes en ik om de beurt de aardappelen boven die mand. De geur van zand en de kelder in ons oude huis, waar de mand in een rekje stond, tegen de muur. Mijn moeder gebruikt hem nog steeds. ‘Weet je nog,’ roept de schillenmand.
Ik zie ons bewegen, als figuranten, mijn vader zingt en stapelt boeken, mijn moeder schrijft een vergeten boodschap op haar lijstje en draait de sleutel in de voordeur om. Ik ben er zo vertrouwd, ik ben er zo graag. Woorden die in de nacht door mijn hoofd zingen, zoals de herinneringen door het huis dwalen. Door de keuken, de woonkamer, de trap op, ze weten, ze duwen en zuchten. Voorbij, voorbij.
We drinken een glaasje in de woonkamer, waar mijn vader neuriënd de kaars aansteekt. Ik draag een dikke trui van mijn moeder, de poes duwt tegen onze benen, ze wil brokjes. Daarna eten we in de keuken. Buiten is het donker. De wereld binnen de kasteelmuren, waar ik me verschans achter de dagen die voorbij gaan. Ik tover er dagen bij, weken, maanden, jaren. Dat kan in een kasteel.
Onze gezichten spiegelen in het raam. De schimmen die we eens gaan zijn. Voor nu zijn we veilig. In het huis van mijn ouders.