Na een koude boottocht meerden we eindelijk aan bij Bellagio. Achter ons lag het donkere water, omringd door bergtoppen die de kleuren van het meer in blauwgrijze tinten spiegelden. En voor ons lag het dorp, als een slagroomtaart, vrijwel verlaten in de schemering van een doordeweekse en kille woensdagavond.
Op de kade schitterden lampjes achter de ramen van de sierlijk rood gekapte huizen, omhoog gestapeld als speelgoedhuizen tegen de wanden rondom het dorp. Smalle trappen kronkelden naar een plein waar een kerk boven ons uit torende. We waanden ons in een film.
Boven in het dorp vonden we een winkeltje. De etalages gevuld met koek en poppen, oude kaarten, trommels en fluiten en koffiekopjes en teddyberen. De kozijnen krulden in de hoeken om in slagroomkrullen en in sierlijke letters stond Pasticceria op het raam. Binnen lagen gebakjes en koek uitgestald in een ouderwetse glazen toonbank. De twee eigenaren leken net zo vintage als hun winkeltje, een gekromde tweeling met oude brilletjes. Ze glimlachten naar ons met twinkelende ogen, en ik wist het plotseling zeker. Ergens in die winkel was een doorgang naar The ministry of Magic. Op zijn minst.
Zo bezochten dochter en ik eerder die week een openbaar toilet in Verona. Een brede wenteltrap leidde ons naar de toiletruimte, onder het plein. In de eerste kale ruimte stonden een stoel en een tafeltje. En uit het niets verscheen een mannetje met een pet, zijn gezicht een donkere vlek onder de brede klep. Hij maande ons gehaast naar de toegangspoortjes die wij niet eerder opmerkten. Hij opende ze en keek ons na, terwijl wij in de kelder afdaalden, bocht na bocht, tot we bij een hoge toiletruimte uitkwamen, een soort zaal. ‘De toegang tot het Ministry of Magic,’ fluisterde dochter.
De zaal had een houten gehemelte en een soort marmeren plavuizen vloer. De beige muren waren bewerkt, met doorlopende krullen onder het plafond en pilaren waarop bloemen en druppels gegraveerd waren. De toiletdeuren waren half glas, half donker hout, bewerkt met dezelfde krullende houtsneden als de muren. Over het glas liepen houten pilaren, en alle deuren droegen een ouderwetse goudgekleurde deurknop. “Jeetje,” zei ik en “Echt he,” zei dochter.
Wij waren de enige bezoekers. En toen we terug liepen merkten we de wasbakken en spiegels wel op, in de eerste bocht buiten de toiletzaal. “Wat raar dat we die net niet zagen,” zei ik en dochter schudde zwijgend haar hoofd.
In Bellagio namen we later die avond de veerboot naar Varenna, huiverend boven het pikzwarte water. We stapten uit met drie andere passagiers die binnen een paar minuten in de mist verdwenen. Wij zochten het station, en na een weg die steeds dieper de nacht in leek te draaien, zagen we dan eindelijk toch het spoor. En een stationnetje, met een soort van herberg ervoor, met piepkleine verlichte ramen en uit de schoorsteen kringelde zelfs rook.
Iedere keer als de deur van het restaurantje open draaide, hoorden we de muziek en glasgerinkel en gelach, en het licht kierde naar buiten, in langgerekte stralen. “Zullen wij ook nog even,” zei ik. Binnen was het warm en alle tafels zaten vol. Aan de wanden glansden spiegels en bloemen en “he, wat jammer,” zuchten we, terwijl we weer naar buiten stapten, de koude nacht in.