Nog een paar dagen en dan is het zover, ‘David en andere bewijzen van liefde’ ‘ligt’ in de webshop! Vandaag weer een proefdruk aangevraagd en dit weekend de laatste leesronde, de kaft van de roman is al goedgekeurd. Nu nog één keer letterlijk en figuurlijk met rode pennen door de tekst, en dan, klaar is klaar. Hierbij alvast een kort fragment, ongecensureerd.
Op de film fietste ze door de besneeuwde Parklaan.
“Hij woont in deze laan, prachtig hé?” haar stem hijgend, het beeld schokte toen ze afstapte. Het geluid van de blaffende honden overstemde het gekoer van de duiven op de daken. Het was een statig huis, opgetrokken uit baksteen met klimop die zich langs regenpijpen en raamkozijnen omhoog woekerde tot aan de schoorsteen die als een rotte tand uit het dak omhoog stak, een muur van winterblad, alsof het huis zich verborg, in schaamte. In de serre ontdekte ik de man met het dode kind. Hij zat bewegingsloos op een stenen bank. De twee honden dartelden blaffend om hem heen en gromden toen Nat over het grindpad naar de voordeur liep.
“Dag mijn lieve Nat,” zei hij terwijl hij de deur opende en de camera draaide heel even opzij, zodat ik een donkere gang zag, droogbloemen, het schilderij van een blond jongetje, de tanden van de honden.
“Lust je koffie Nat?” en, “ja, Nathalie zorgt prima voor ons,” zijn gezicht voor de lens.
Hij had dik zwart haar en de lach van een aarzelende pianist, zoekend naar de juiste toon. Haar naam sprak hij zangerig uit, met de nadruk op de tweede a, een uitspraak waaronder ik Nat letterlijk weg zag smelten. Zijn wimpers bewogen als vleugels op zijn wangen en boven zijn nek meende ik voortdurende de schim van een krullerig kinderhoofd te ontwaren. Ik zag dat Nat geen schijn van kans had. Hij ging gebukt onder het gewicht van zijn dode zoontje en had de kaaklijn van een bokser – het schoolvoorbeeld van een gecamoufleerd Y-chromosoom.
“Hij woont in deze laan, prachtig hé?” haar stem hijgend, het beeld schokte toen ze afstapte. Het geluid van de blaffende honden overstemde het gekoer van de duiven op de daken. Het was een statig huis, opgetrokken uit baksteen met klimop die zich langs regenpijpen en raamkozijnen omhoog woekerde tot aan de schoorsteen die als een rotte tand uit het dak omhoog stak, een muur van winterblad, alsof het huis zich verborg, in schaamte. In de serre ontdekte ik de man met het dode kind. Hij zat bewegingsloos op een stenen bank. De twee honden dartelden blaffend om hem heen en gromden toen Nat over het grindpad naar de voordeur liep.
“Dag mijn lieve Nat,” zei hij terwijl hij de deur opende en de camera draaide heel even opzij, zodat ik een donkere gang zag, droogbloemen, het schilderij van een blond jongetje, de tanden van de honden.
“Lust je koffie Nat?” en, “ja, Nathalie zorgt prima voor ons,” zijn gezicht voor de lens.
Hij had dik zwart haar en de lach van een aarzelende pianist, zoekend naar de juiste toon. Haar naam sprak hij zangerig uit, met de nadruk op de tweede a, een uitspraak waaronder ik Nat letterlijk weg zag smelten. Zijn wimpers bewogen als vleugels op zijn wangen en boven zijn nek meende ik voortdurende de schim van een krullerig kinderhoofd te ontwaren. Ik zag dat Nat geen schijn van kans had. Hij ging gebukt onder het gewicht van zijn dode zoontje en had de kaaklijn van een bokser – het schoolvoorbeeld van een gecamoufleerd Y-chromosoom.