‘L’ordre est le plaisir de la raison; mais le désordre est le délice de l’imagination,’
(Orde is een genoegen van het verstand, wanorde is het genot van de fantasie – Paul Claudel)
Jaren geleden waren mijn mooie vriendin en ik verliefd op de zanger van UB40. Een man om te delen. Hij verloor bijna zijn linkeroog in een gevecht, in Birmingham, overvolle stad vol zuipende arbeiders, misschien wel in Coventry Road of Jenkins Street in zo’n troosteloze bar, teveel bier, zijn maten vloekend om hem heen. Van de vergoeding die hij voor zijn beschadigde oog kreeg, kocht hij instrumenten voor zijn vrienden. Allemaal werkeloos, in de jaren tachtig onder Thatcher. De 4000 pond die hen beroemd zou maken, toen ze nog leefden in van die huiskamertjes met bloemenbehang, uit de clips van Paul Young en Cindy Lauper, rondom een plastic eettafel. Onze zanger kuste natuurlijk zijn moeder, voordat hij naar de pub vertrok, zijn vader nors, maar vanzelfsprekend met een goed hart, en knoesten van handen. Protestsongs en ook nog eens multicultureel. Dus verantwoord en daarnaast zo sexy, een groep jonge mannen in lange jassen naast elkaar op het podium, losjes wiegend vanuit de heupen. Nog breder door al die schoudervulling en ik stelde me voor hoe hij me zou zien tijdens een van zijn optredens, hoe hij naar me zou lachen (die lieve lach van hem, en dat hij iets te zwaar was dat deed er niet toe, ik hield van mannen als teddyberen, vertelde ik mijn vriendinnen), hoe ik terug zou lachen en hoe hij me uit het publiek liet halen en mijn mooie vriendin niet op zou merken, of wel zou zien, maar ook mijn lach was lief en daarom koos hij mij. Daarna hield het op, het verhaal, want jezus ja, de rest deed er niet toe, als in die clip van Bruce Springsteen waarin Springsteen met een fris meisje danst, de onschuld in haar ogen en hij de wolf.
Laatst trad UB40 op in Eindhoven. En weer was het verhaal beter dan de muziek. De ruzie tussen de broers Campbell, een faillissement en wij kwamen er te laat achter dat hij er niet bij zou zijn. Kaartjes al gekocht. Ik wist niet eens dat onze zanger de band had verlaten, maar mijn mooie vriendin en ik dansten de hele avond door. Beter dat hij er niet bij was, overtuigden we elkaar laat die nacht, het kon alleen maar tegen vallen. En volwassen mannen die zo kibbelen. Zo kinderachtig, vonden we. Maar in de dagen erna bleef ze me oude videoclips van UB40 appen. Alsof ze verliefd was, zei ze, zo voelde het, ze kon er bijna niet van eten, luisterde de hele dag naar zijn muziek. Die stem, die ogen, en jezus zo sexy, die groep niet zo jonge mannen, licht wiegend vanuit de heupen. En of ik mee ging naar Amsterdam, naar de Heineken Music Hall. Naar de echte UB40. Met onze zanger.
“Straks is hij dood,” appte ze me, “hebben we hem nooit meer in het echt gezien.”
En dat ik me niet aan moest stellen, natuurlijk was het niet ‘pathetic’ en had niets te maken met een obsessie maar met een soort van oude liefde.
“Liefde?”
“Nou ja, ik bedoel, een gezamenlijke liefde. Onze liefde. Voor muziek. Zijn stem. Ik wil hem een keer in het echt zien, toe, alsjeblieft. Samen met jou. Hij is onze zanger.”
Ik ga mee. Voor haar natuurlijk.
(En nu maar hopen dat hij haar niet kiest.)