Vriend en ik zijn over een week 30 jaar samen. Op 16 maart 1990 kusten wij elkaar voor het eerst, in café Extase in Tilburg. Zijn haar krulde over zijn schouders en in de zomer droeg hij boxershorts en badslippers met sportsokken. Ik droeg wijde truien en mijn haar was nog aan het herstellen van de henna waarmee oudere zus het twee jaar eerder per ongeluk oranje kleurde.
Het eerste jaar woonden we in het studentenhuis waar wij al samen leefden. Onze slaapkamer net groot genoeg voor de twee matrassen, omhoog geduwd tegen de muren. Tijdens onze eerste ruzie sleepte hij woedend zijn matras de kamer uit en weer terug, en bleef ik in slaap vallen.
We verhuisden naar een te dure flat, waar we introkken zonder iets te veranderen aan het stoffen behang, de vloerbedekking en donkerhouten keuken. We speelden er dagen scrabble in onze pyjama’s, tussen de volle asbakken. Onze kat klom er over de muren en ‘jullie flat is net een café’ vond mijn moeder en tegen mijn zusje dat me miste ‘ze blijven echt niet voor eeuwig op die roze wolk.’ Ik studeerde af en met mijn eerste salaris bestelden we thuis Italiaans, met een fles wijn.
We kochten een oud huis in Eindhoven, met een diepe tuin met schommel en zandbak, tussen twee sporen. Daar kregen we in vijf jaar tijd vier kinderen. De twintig jaar waarin de kinderen groot groeiden, vlogen steeds sneller voorbij, vastgelegd in foto en film die uit een ander leven lijken te komen. Het gezicht van vriend zo vertrouwd, en zo jong. Ik herinner me hoe hij over de binnenplaats stapte, met zijn handen de verbouwing duidend en oudste zoon huppelend naast hem, met zijn kinderschets van ons nieuw te bouwen huis.
Zouden mensen met elkaar vergroeien, na zoveel jaar samen? Een soort mutatie. Want het is bevreemdend hoe vaak we nu op hetzelfde moment hetzelfde denken. Als hij zegt wat ik denk, en andersom. En toch zijn we ook nog de einzelgängers die we waren, voor onze eerste kus. Die eerste ruzie als een voorbode van al onze ruzies; vertrekken en weer terug komen.
We zijn nog steeds die twee kussende studenten. Onze huizen hebben iets weg van een studentenhuis waar we dromen en vadertje en moedertje spelen, nonchalant ingericht op de onzekere toekomst. Want wie weet waar we gaan wonen en wat we worden, later, als we groot zijn. ‘Wat wil jij,’ vraagt hij en ‘Wat wil jij,’ zeg ik. Misschien is dat wel de basis van liefde, ónze liefde.