Op de warmste zaterdag in oktober sinds 97 jaar komen we aan bij ons huisje in Oostmahorn, in het bovenste puntje van Friesland. Het ligt in de schaduw van de dijk van het Lauwersmeer, omgeven door rozenstruiken, kwakende eenden en de geur van ontelbare appels die voor het slootje achter ons huis in het hoge gras weg rotten. We passen er net in met zijn zessen. Het keukentje zo klein dat we er botsend de slappe lach krijgen. Midden in de kamer blokkeert een tuinstoel de doorgang omdat één van de eettafel stoelen kapot is en tijdens de tweede nacht springt hond op de bank bij jongste zoon omdat de afzuigkap zonder waarschuwing krakend aan klikt. Die werkt daarna niet meer, net zoals de waterkoker steeds lastiger te openen is. De verwarming blijft heet, hoe veel we ook aan de thermostaat draaien en boven in de slaapkamers is het de hele week tropisch warm.
Op maandagochtend rijden we naar Moddergat, vijf kilometer verderop. Een stil dorpje in de zon met vissershuisjes als popperige monumenten. Een slinger van huisjes onder de dijk, tegen een achtergrond van geelrode akkers en lage bomen. In vele tuintjes een bordje met uitleg over de oorsprong van het huisje erachter. Boven de dijk strekt zich de blauwe lucht en eenmaal boven zien we het strand dat zich oneindig voor ons uitrekt. Schapen grazen op ongelooflijk groen gras onder de dijk. Onze haren en kleding wapperen in de wind en hond cirkelt voor ons uit, steeds maar heen en weer, totdat hij het water bereikt en op hoge poten door de golfjes danst.
De stilte om ons heen als een bevestiging van het lot van het dorpje dat op 6 maart 1883 bijna haar hele vissersvloot en het grootste deel van haar mannelijke bevolking verloor. Vlak na middernacht op 5 maart 1883 zeilde de hele kustvissersvloot van Paesens en Moddergat de zee op. Van de 109 vissers die het dorp die ochtend verlieten, overleefden 83 vissers de ramp niet. De vrouwen stonden hier misschien wel op de uitkijk, wachtend op hun terugkeer. We stellen ons voor hoe dat is en natuurlijk lukt ons dat daar niet, onder die weidse hemel. Met die dansende hond en die grazende schapen onder de zon.
In ons huisje ruikt het bij terugkomst naar natte hond en zilte zee. De ramen beslaan terwijl we koken, over de stoelen rondom de tafel hangen handdoeken die maar niet willen drogen, we ontvangen maar één zender op de radio, de wind steekt op, de nacht valt plotseling en is net zo zwart als hij die nacht geweest moet zijn, in 1883, in Moddergat. Het voelt toepasselijk, dit te kleine huisje tijdens deze uitzonderlijk warme oktoberdagen, waar niets werkt zoals het hoort te werken, omringd door de natuur die eeuwen lang heer en meester is in dit zeegebied. En de dag na ons bezoek aan Moddergat komt de zon net zo stralend op als de dag ervoor.