Mijn vader trekt zijn t shirt uit zijn broek, en pulkt vier pepernoten uit de plooien. “Ja ja,” hij zucht, ‘die vond ik zo mooi. Ik dacht, ik bewaar ze maar hierin.” Hij pakt een glad steentje uit zijn pot op de boekenkast en legt die voorzichtig tussen de pepernoten in zijn hand.
Hij schudt ze zachtjes door elkaar, zijn hoofd scheef. “En deze kan er mooi bij,” zegt hij. Hij propt de pepernoten en het steentje in zijn broekzak. “Zo,” hij knikt naar me, triomfantelijk. “Lekker pap,” zeg ik.
Mijn vader is bang dat hij zijn stenen verliest in het verzorgingstehuis. Omdat mensen uit het huis spullen van elkaar meenemen naar hun eigen kamer. Niet om te stelen, maar gewoon, omdat het mooie dingen zijn. En omdat het niet helemaal duidelijk is wat van wie is. En omdat bezit er niet meer toe doet, of een onbegrijpelijk concept is. Bewoners lopen in en uit, en ook mijn vader had langere tijd een pop op zijn wastafel staan die wij niet herkenden.
Zijn hele leven lang verzamelde hij stenen, en mooie stukken hout. Dat doet hij nog steeds. Maar nu is hij bang dat zijn spullen verdwijnen. Er trekken mensen aan zijn deur. Op de gang klinken stemmen, er wordt met een deur geslagen. Mijn vader zit rechtop in zijn bed en luistert. Of hij geen voetstappen hoort. Mensen die iets komen halen bij hem. Hij draait zijn deur op slot en kruipt met al zijn kleren aan onder de dekens.
“Weet je,” zei hij een paar weken geleden, “ze doen hun best. Maar het blijft een chaos hier soms en al die dingen, die zo groot zijn, de mensen, en het is dit nu want zo gaat het.” Ik knik. Mijn vader was een meneer en nu leeft hij samen met vreemden, die eens ook meneren en mevrouwen waren.
Mijn vader is een jongen en een man tegelijk. Hij dwaalt door zijn geheugen en maakt verhalen van de herinneringen die hij hier en daar vindt. Een reiziger. Hij vertelt over zijn boeken, iedere keer opnieuw. De verhalen veranderen maar wij snappen wat hij bedoelt. Wat hij gezien heeft. Wij helpen hem. En zodra we de deur uit zijn, is hij alleen. Met zichzelf, en de mensen op de gang.
Wordt hij niet nog verwarder doordat hij samen leeft met verwarde mensen, die zomaar de kamer kunnen binnen lopen? Die steentjes mee nemen, een pop, een foto album. Een pet, of een wandelstok. Die boos zijn, schreeuwen, huilen, jammeren. Hij vergeet alles, maar onthoudt dat zijn spullen verdwijnen.
(Hoe kan ik dit schrijven, en hem niet mee nemen naar huis. Mijn leven veranderen, om voor hem te zorgen. Zodat hij in rust zijn boeken kan bekijken, weer stenen en stukken hout kan verzamelen. Een kopje koffie kan drinken, of alleen maar slaapt, hier, in een luie stoel in onze woonkamer.)