Mijn opa zat op de tafel als hij aan zijn kleding werkte. Hij werkte lange uren. De jonge soldaat hielp hem. “Hij was nog jong, misschien vijftien of zestien,” zegt mijn vader. En op een dag moest de jonge soldaat weg. “Ver weg,” zegt mijn vader, “naar het Oostfront. Ik weet nog dat mijn moeder huilde. Die jonge soldaat,” hij wijst met zijn handen een meter boven de vloer, duidt de hoogte van een kind, “hij was denk ik groter, maar hij was nog een kind.” Mijn oma huilde bij zijn vertrek en mijn vader herinnert zich hoe de tranen over haar wangen rolden.
In 1945 ging mijn vader naar de kleuterschool. Dan wandelde hij langs een park en daar stond een bewapende Duitse soldaat. Mijn vader herinnert zich het gevoel van angst. Vlak na de oorlog nam zijn oudere zus hem mee naar diezelfde school. Een groep meisjes en vrouwen werd daar geschoren, uitgescholden en beschimpt. Er waren mensen die hen duwden en naar ze spuugden. “Ze hadden iets gehad met een Duitse soldaat,” zegt mijn vader, “maar het kon natuurlijk gebeuren dat een Nederlandse vrouw verliefd werd op een Duitse soldaat. Ik weet niet waarom ik mee ging, ik denk dat mijn zus het vroeg, dat ze zei ‘ga je mee,’ en ik wilde dat ik het nooit gezien had, want ik kon het daarna niet meer vergeten.”
Mijn vader herinnert zich meer. Zijn herinneringen vermengd met verhalen van anderen, herinneringen van zijn zussen en broers, zijn moeder, zijn vader. “Maar weet je,” zegt hij, “ik heb de oorlog niet echt mee gemaakt. Ik was een kind. En toch herinner ik me dingen.” Hij zegt “Ik hoor weer geluiden over haat tegen Joodse mensen, maar ik denk toch echt dat dit nooit meer kan gebeuren.”
Geregeld denkt hij aan zijn vader en moeder, die er beiden al jaren niet meer zijn. “Dan denk ik, ik heb ze al zo lang niet gezien.”