Verhalen

Een nacht om te horzelen 

De eerste dag van onze vakantie kwam de regen. Een grijzig scherm trok over de velden in de richting van ons huis. De bomen bogen ritselend en de hemel rolde inktzwart over ons heen. Wij renden naar binnen. In het duister achter het beslagen raam wrongen en druppelden schaduwen zich tot gezichten. Een van de gezichten drukte zijn neus plat tegen ons raam. Zoekend. Met gefronste wenkbrauwen. Hij zag ons niet en wij zagen hem wel. Het was de tuinder.  “Getver,” zei Wouter, “dat zijn geen regendruppels, hij jankt.”

De tuinder groeide op in ons vakantiehuis. Samen met zijn twaalf zusjes en broertjes. Wouter zei dat hij er nog maar drie over had. “Stel je voor,” zei mijn broer, “dan heb je negen dode broertjes en zusjes.”

De tuinder klopte op de achterdeur. Rook kwam van zijn blote schouders. Hij gaf mama en ons een rondleiding door het huis. Wij maakten onze bedden klaar in het opkamertje. Het rook er naar nat papier en het muggenspul dat mama door het huis sproeide. Vroeger was de helft van het huis een koeienstal. Het was alsof ik het nog rook, alsof de poep door de vochtige muur naar buiten droop. De strontvliegen kropen niet over het behang, ze zwommen. Of kwamen ze uit de muur? Traag en plakkerig, zodat wij ze met gemak doodmepten. Het waren er wel honderd en ik vroeg me af wat er zou gebeuren als wij ze lieten leven.

De tweede dag kwamen de horzels. Ze cirkelden om onze auto. Heel anders dan gewone vliegen, grijs en ernstig en stil, als duikboten in het water. “Ze komen af op de warmte van de motorkap,” zei mama. Ze zwaaide naar de tuinder die ons vanaf zijn tractor bekeek. Hij vond ons vast lafaards, wachtend in onze auto. Hij liet de horzels gewoon landen op zijn bollende armen. Hij wachtte en sloeg ze dan met een vlakke hand dood. “Je moet ze slaan als ze bijten,” riep hij, “dan heb je nergens last van.” “Ja, duh,” vond Wouter, “alsof dat geen pijn doet, dat bijten.” De horzels verdwenen en de tuinder stapte uit zijn tractor, omgeven door een wolk vliegen. Mama sprak met hem terwijl wij om hen heen cirkelden op de roestende fietsen. De tuinder spande een rood lint aan het einde van de oprit. Ik zag weer tranen in zijn ogen. “De huilebalk,” zei Wouter.

De tuinder was bang dat wij de weg op fietsten. Hij was bang dat wij verdronken in zijn vijver. Hij was bang dat de wind en regen in de nacht onze ramen kapot beukte. Hij was bang dat papa en mama ons verloren op het strand. “Hij is overal bang voor,” zei Wouter, ”behalve voor horzels en strontvliegen.” “Maar waarom dan,” vroeg ik. “Misschien omdat hij zoveel dode mensen kent?” zei Wouter.

De derde dag stond de tuinder ’s ochtends voor het keukenraam. Ik zag hem weglopen met een onderbroek van mama. “Natuurlijk niet,” zei Wouter, “die past hij echt niet.” Die avond maakte de tuinder een eerste rondje om het huis. Hij rammelde aan de ramen. Hij trok aan de deurknop. In een trommelend ritme, alsof hij er een wandellied bij zong. Papa mopperde. Mama zei alleen maar dat de tuinder zelf geen gezin meer had. Ze fluisterde en ze dacht dat wij haar niet hoorden. Een dode dochter en een dode vrouw. “En negen dode broertjes en zusjes,” zei Wouter.

In de nacht kropen Wouter en ik door het dakraam naar buiten. Onze blote voeten op de ruwe dakpannen. Achter de velden wandelde het licht van de vuurtoren over het land. Mama stond bij de muur. De tuinder zat op het bankje. Even later sloeg hij met een vlakke hand op het hout. Mama plofte naast hem neer. Ze was als een meisje, haar handen onder haar billen, haar voeten zwaaiend boven de grond. De tuinder leek vast gemetseld aan de bank, als een groot rotsblok dat uit de grond omhoogkwam. Ze keken uit over het veld, waar de witte wieven hun rondes dansten. Achter ons floot papa liedjes in de badkamer terwijl de tuinder mama kuste. Zij sloeg hem op zijn wang, de klap kaatste heen en weer tussen de muren. Maar daarna kuste ze hem op zijn mond, zijn neus, en zijn ogen, zoals ze dat bij ons deed als we pijn hadden. “Weet je,” zei Wouter, “als je klein bent, zoals wij, dan begrijp je ze niet. De mensen.”

De vierde dag kwam de politie. Het was zo warm dat ik bijna niet kon ademen, alsof de zon een gloeiende deken over ons huis en de trillende weilanden had gegooid. Wij aten brood in onze hut onder de tuintafel. We gluurden tussen de lakens door. De tuinder stond wijdbeens op het erf. De politieagent met de snor vroeg wat. Zijn ene oog bleef knipperen en hij leek heel vriendelijk. Maar de tuinder spuugde voor zijn voeten op de grond. Daarna draaide hij zich om. De agent met het knipperende oog krabde op zijn wang, hij trok zijn broek eens omhoog. De ander mompelde iets en ze staarden naar de rug van de tuinder. Hij stond niet ver van ons vandaag en ik rook hem. Hij stonk naar mest en dode dingen. De knipperoog-agent kuchte, ergens blafte een hond en toen hoorden we mama roepen. Ze riep ons. De tuinder keek met dichtgeknepen ogen naar ons slaapkamerraam. Daarna draaide hij langzaam zijn hoofd. Hij volgde ons spoor; het T-shirt van Wouter bij de voordeur, dat van mij bij de perzikenboom, onze slippers voor de tafel. Wouter viel om en stootte zijn hoofd tegen de tafelpoot. Hij zag niet hoe donker de ogen van de tuinder waren.

Die nacht sliep ik bij Wouter in bed. De tuinder marcheerde rond het huis. Hij trommelde met zijn vingers op het raamkozijn. Daarna was het of hij zand tegen ons raam gooide. Een zacht ploffen en bij iedere roffel moest ik erger naar de wc. De rug van Wouter was even hard als de adem die in mijn buik bleef hangen. Het gezoem van de vliegen in onze kamer hield me de hele nacht wakker.

De vijfde dag was de tuinder er niet. Mama vond de krant, verse tomaten en een enorme komkommer bij de voordeur. “Wat is het toch een aardige man,” mompelde ze. Ze geloofde ons niet, zelfs toen we haar de berg zand onder ons raam toonden. “Het is een huilebalk,” zei Wouter “en hij is niet goed snik.” Maar mama schudde lachend haar hoofd.

De tuinder bleef de hele dag weg. Wij zaten op het platte dak. Mama hing de was op. Haar roze slipjes schommelden tussen papa’s zwarte broeken. Wij wisten dat hij terugkwam. Wij hielden de wacht op het dak. De zon verdween achter een donkere rij bomen. Maar de warmte verdween niet voor de nacht. De muggen plakten op mijn armen. “Die komen af op ons zweet,” zei Wouter. En op dat moment piepte de poort. De lange gestalte van de tuinder. Hij liep niet, hij danste. Hij droeg mama’s onderbroek en een schep. Om hem heen wolkten honderden muggen. Duizenden. Dikke zwarte. “Strontvliegen,” fluisterde Wouter ademloos. “Zijn het geen horzels?” vroeg ik. “Welnee. Het zijn strontvliegen,” zijn stem sloeg over, “strontvliegen komen af op dode dieren. En alle dode dingen.”

De tuinder groef een kuil onder ons slaapkamerraam. De kluiten zand vlogen als kanonkogels over ons heen. Toen stopte hij en zakte in elkaar op de berg zand naast de kuil. “Welja,” fluisterde Wouter, “hij zal eens niet janken.” Wit schemerde in het donkere gat. De tuinder wiegde heen en weer. Ik hoorde hem neuriën. “Sssh,” siste Wouter. Ik zag alleen nog maar de grijze vleugels op zijn blote rug, blinkend in het maanlicht. Met mijn vlakke hand sloeg ik de horzel dood. En mepte Wouter van het dak af. Voorover viel hij. Met zijn gezicht in de kuil. En ik kon niet anders. Ik sprong achter hem aan.

De zesde dag vond papa ons. De bleke botten als tralies om ons heen. De zon bescheen een schedel in de hoek van de kuil. Vliegen zoemden om ons heen, onophoudelijk. De kuil was te diep en we gaven het op toen de tuinder al lang weg was. De nacht duurde nooit langer dan die nacht. De sterrenhemel ver boven ons, en iedere keer als we bewogen gaf de aarde onder ons mee. Alsof we in een kermisattractie stonden met een gevaarlijke bodem. De politie kwam met zes wagens en mannen met maskers nummerden de botten. De tuinder begroef ze onder elkaar. Drie lagen dik. “Zijn dode vrouw en dochter. En negen broertjes en zusjes,” fluisterde Wouter. Naast de kuil stond een apparaat waarmee de tuinder de aarde aanstampte.

“Om ruimte te maken,” fluisterde papa tegen mama en hij dacht dat wij het niet hoorden. Mama zag bleek om haar neus. En ik vroeg me af of ze het jammer vond. Toen hij niet meer terugkwam.

(Helmondse literatuurprijs 1e prijs – 2008)

——————————————————————————————

Maanverband (fragment)

Ik weet nu, liefde is als een paard, gelijk aan welke ruiter haar berijdt. Onder mij en vader rekte ze zich lui, waar ze onder moeders teugels galoppeerde, briesend. Moeder hield van mij en van mannen. Maar ze hield het meest van vader. Ze streek de plooien in zijn verplegersjasje glad en kuste hem iedere ochtend voordat hij de deur dicht trok om naar het ziekenhuis te gaan waar ook zij werkte, als hartchirurg, snijdend en heersend over leven en dood.

Ons huis had terrazzovloeren, inloopkasten, het water van het zwembad spiegelde in de hoge ramen van het tuinhuis en de oprijlaan slingerde zich om pergola’s, berken, kastanjebomen en ligusterhagen. Achter onze tuinen strekten zich de velden van het dorp. Het geronk van tractoren, gladgestreken boeren zondagmorgen gezichten achter de rozenstruiken. In de weekenden zongen moeders vrienden, collega’s, bekenden en familie door de tuinen, ze verdwenen door deuren, fluisterden door de gangen, de muziek die vanuit de salon het huis vulde. Moeder danste.
Mijn vader danste niet, hij zong nooit. Waar vaders in het leven al weinig in te brengen hebben, droeg die van mij afhangende schouders en gevouwen oogleden, zodat hij niemand meer recht in de ogen keek. Hij had iets van een buldog, krachtig gebouwd, met veel massa die over zijn bandplooibroek puilde en een symmetrisch, plat gezicht met al even afhangende mondhoeken. Hij lag meestal op onze bank en ging geluidloos over in het vloerkleed waar moeders pumps gaten in prikten.

Lees verder op Brabant Cultureel, speciale bijdragen/proza, 2015



 Henriette. Ofwel het mysterie van de vrouw

Het begon met de journaliste van de Volkskrant. Ze reed op een zomerse dag drie rondjes om ons schoolgebouw voordat ze een parkeerplek vond. Ze parkeerde haar Mercedes schuin tegenover de lerarenkamer en Henriette en ik zagen de docenten ontwaken toen ze uitstapte. Hun bewegende monden achter het raam, de docent Duits haren naar achter strijkend, hoe onze decaan zijn blouse netjes in zijn broek stopte. De journaliste zweefde voorbij in een rokje, haar benen zichtbaar als de wind het rokje liet bollen en haar haren glansden in de zon. Haar pumps prikten gaatjes in het zand en onder haar blouse rolde de aanzet tot haar borsten. Een paar jongens uit de zesde van het VWO floten naar haar maar ze trok alleen maar haar wenkbrauwen op. Daarna zaten we in de aula. De journaliste links vooraan, benen over elkaar gevouwen. Licht verveeld, een model voor een fotosessie. Toen zij het woord kreeg, zwegen we allemaal. Haar stem was hoog, met een licht hees timbre.

Ze stelde zichzelf voor, 32 jaar, onderzoeksjournaliste bij De Volkskrant en ze werkte aan een tweede boek over De seksuele beleving van jonge meisjes. Haar eerste boek Grenzeloze meisjes was een bestseller en ze schreef het vervolg. Natuurlijk was ze daarna niet meer verstaanbaar, maar, zo bleek aan het einde van de bijeenkomst, alle meisjes uit de HAVO-VWO klassen 2 tot en met 6 werden verzocht om deel te nemen aan het interview.

Vanzelfsprekend deden Henriette en ik mee, als oudste VWO meisjes van de school. Wij bogen ons al jaren over onze eigen seksualiteit, weliswaar zonder al teveel praktijkervaring, behalve dan dat ik zeer geregeld en zonder scrupules, ‘de hand aan mezelf sloeg’, zoals Henriette het uitdrukte. Maar, zo bleek al snel, wij bogen ons niet over onze seksualiteit, zoals wij geacht werden dat te doen.

Lees verder op Brabant Literair